De domesticatie van dieren, het tot (landbouw)huisdier maken van wilde dieren, startte ruim 15.000 jaar geleden. Nog steeds is onduidelijk hoe dat proces precies gestart is en of het bewuste of onbewuste interventies zijn geweest. In de loop der tijd is de nadruk komen te liggen op de domesticatie voor dieren voor verschillende functies. Bij runderen, varkens, kippen, geiten en schapen kwam de hoofdfocus te liggen op hun betekenis als voedselbron voor de mens, met name melk, vlees en eieren. Paarden, ezels en kamelen werden gedomesticeerd tot trekdier of lastdier. Honden en katten tot huisdier voor functies in huis of op het erf, zoals het vangen van ratten en muizen. Honden werden eveneens ingezet waakhond, mede hoeder van de schaapskudde of bij het opdrijven van wild tijdens de jacht. Pas veel later zijn honden en katten verworden tot gezelschapsdieren. Door die ‘specialisaties’ zijn andere functies die ze binnen het grotere geheel en (eco-)systeem hadden uit het oog verloren, zoals wroetende varkens die wortelonkruiden verwijderen, scharrelende kippen die (schadelijke) insecten eten en valfruit opruimen, schaapskudden die heidevelden in stand houden door het tegengaan van vergrassing en bebossing.

Als gevolg van mutaties en selectie binnen de diersoorten is er een wederzijdse afhankelijkheid ontstaan tussen mens en dier. Daarin verschillen gedomesticeerde dieren van de in het wild levende dieren. Overigens hebben de meeste gedomesticeerde diersoorten hun behoefte aan het uiten van natuurlijk gedrag behouden. Die afhankelijkheid brengt ook een zorgplicht met zich mee.

Verschil tussen wilde en gedomesticeerde dieren

Landbouwdieren onderscheiden zich op meerdere niveaus van wilde dieren. Allereerst betreft het de genoemde afhankelijkheid van de mens. De mens nam de verantwoordelijkheid voor de zorg van deze landbouwdieren en de dieren hebben zichzelf dienstbaar gemaakt voor de mens, en zich daardoor in toenemende mate afhankelijk gemaakt van de mens. De domesticatie is zelfs zover gegaan dat het gedomesticeerde dier niet meer terug kan vallen naar de toestand die de wilde soortgenoten hebben aangenomen. Het dier kan hooguit nog verwilderen.Ten tweede vlucht het landbouwdier niet meer voor de mens, zoals wilde dieren doen, maar zoekt het meestal vol vertrouwen de nabijheid van de mens op in ruil voor bescherming en genegenheid.

Een ander verschil met de wilde soortgenoten is dat landbouwdieren een vroegere geslachtsrijpheid en hogere vruchtbaarheid hebben, een reproductiecyclus die los staat van de afhankelijkheid van de seizoenen. Verder valt op dat de lichaamsvormen van de verschillende rassen binnen een soort een grote verscheidenheid vertonen in vergelijking met in het wild levende soortgenoten, van groot tot klein, van gedrongen tot langgerekt, dik of slank en lang- of kortpotig. Die verscheidenheid is bij in de natuur levende dieren veel minder groot. Door genetische en fysiologische veranderingen onderscheiden gedomesticeerde dieren zich van hun voorouders. Ze hebben morfologische veranderingen ondergaan en vertonen ander gedrag dan de in het wild levende soortgenoten. Door toegenomen kennis van de erfelijkheidsleer en domesticatieprocessen is de mens in de loop der jaren gerichter gebruik gaan maken van selectie en het fokken op gewenste kenmerken en eigenschappen. Dit gebeurde in Europa tot midden twintigste eeuw nog in de culturele context van die tijd. Mens en dier leefden in een min of meer samenhangend bedrijfssysteem waarbij de boerderij beschouwd kon worden als het hart van een bezield en begeesterd kleinschalig landbouwsysteem. Landbouw en veehouderij waren sterk verbonden met hun omgeving, sociaal cultureel en met de op het bedrijf aanwezige natuurwaarden en de omringende landschapswaarden.

Verlies van verbondenheid door eenzijdige fokdoelen

Door de moderne fokkerijmethoden is de verbondenheid met de lokale culturele erfenis en de ecologische samenhang zoekgeraakt. Fokdoelen zijn verschoven naar een eenzijdig gericht zijn op prestatieverhoging en het aanpassen van dieren aan hedendaagse veehouderijmethode, dit ten koste van het dierenwelzijn en lokale ecosystemen. Belangrijkste oorzaak was de industrialisatie vorige eeuw, waardoor steeds meer boeren hun bedrijf inruilden voor een baan elders en mede als gevolg daarvan werd een verdere mechanisering en automatisering van veehouderijsystemen in gang gezet. Sinds de zestiger jaren van de twintigste eeuw dient schaalvergroting en specialisatie zich aan, gespecialiseerde kippen- varkens-, en melkveebedrijven. Later ook nog gespecialiseerde melkgeitenhouderijen. Kortom een intensivering van de veehouderijsystemen. De boer raakt daarbij de regie over zijn bedrijf steeds meer kwijt ten koste van de agro-industrie. Banken, stallenbouwers, veevoederleveranciers, zuivelverwerkers, slachterijen en supermarktketens bepaalden en bepalen nog steeds de randvoorwaarden van de bedrijfsvoering. De ‘vrije keuzes’ van de boer zijn sterk begrensd.

De vooruitgang in de technologische mogelijkheden van voedselproductie heeft voedselzekerheid gebracht, maar heeft ook de houding ten opzichte van de dieren en gewassen veranderd. In de veehouderij houdt de boer niet langer koeien en varkens, maar produceert hij melk en vlees. Dieren worden gebruikt als ‘grondstoffen’ en zijn verworden tot productiemiddelen die bedrijfseconomisch zo efficiënt mogelijk worden gebruikt. Dieren zijn niet langer meer een levend organisme met een specifieke rol in een levend boerderijsysteem. Voor de consument is het product vaak niet eens meer herkenbaar als afkomstig van een levend organisme, maar verworden tot een verbruiksartikel.

Zo heeft domesticatie heeft een enorme invloed gehad op het bestaan van de gedomesticeerde soorten. Voor veel soorten is terugkeer naar de wildernis niet meer mogelijk omdat ze volledig afhankelijk van de mens zijn geworden. Deze wederzijdse afhankelijkheid vraagt om een bijzondere verhouding tussen de mens en het gedomesticeerde dier. Door het domesticeren van dieren heeft de mens de morele verplichting om deze soorten te verzorgen en te behouden omdat ze ons dierbaar blijven. Vraag is of we de dieren voldoende zorg, respect en dankbaarheid teruggeven vanuit het besef dat bij een symbiotische relatie van mens en dier wederkerigheid het uitgangspunt is.

Onderwaardering van de intrinsieke waarde van dieren

Door onvoldoende wederkerigheid in de relatie tussen de mens en het landbouwdier veroorzaakt de domesticatie van dieren een toenemende spanning tussen hun intrinsieke waarde en de extrinsieke waarde op basis van hun nut voor de mens. Dieren hebben soort-specifieke doelen die om erkenning vragen. Zij willen leven en hun levenscyclus vervullen op zodanige wijze dat deze doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt. Ze hebben al waarde gewoon omdat ze bestaan, omdat ze een unieke vorm van leven zijn, dat ze autonoom zijn en een eigen rol spelen, omdat ze ons evolutionair zijn voorgegaan en de weg hebben bereid om menselijk bestaan mogelijk te maken. Ze hebben ook waarde omdat wij ze nodig hebben voor ons levensonderhoud. Ze verdienen ons respect omdat ze een nuttige rol spelen en het is daarom onze morele plicht om hen op een dierwaardige manier te verzorgen. We hebben de verplichting om ze te koesteren en te begeleiden, naast het door ons opgelegde doel, hun natuurlijke soorteigen doel te bereiken. Die verplichting kan ook worden vertaald in rechten van het dier. Het betreft dan niet vrijheden, zoals vrijheid van pijn en honger, maar in positieve zin als het recht op het vervullen van hun natuurlijke doel en om een autonoom wezen te blijven.

 

Deel dit!

Deel dit bericht met geïnteresseerden